David vernam pas naderhand wat er gebeurd was. Toen riep hij uit:
‘Ik en mijn koningshuis zijn tegenover de HEER onschuldig aan de dood van Abner, voor nu en altijd! Moge het bloed van Abner, de zoon van Ner, gewroken worden aan Joab en zijn familie. Laat er in Joabs familie altijd iemand zijn die een druiper of de schurft heeft, iemand die met krukken loopt, een gewelddadige dood sterft of honger lijdt.’ Joab en zijn broer Abisai vermoordden Abner dus omdat hij hun broer Asaël in de slag bij Gibeon had gedood. David zei tegen Joab en diens mannen:
‘Scheur je kleren, trek een rouwkleed aan en ga jammerend voor Abner uit.’ Koning David zelf liep achter de baar toen Abner in Hebron werd begraven. De koning jammerde luidkeels bij Abners graf, en de soldaten jammerden mee. De koning zong een klaaglied voor Abner:
‘Hoe eerloos moest je sterven, Abner. Je handen waren niet geboeid, je voeten niet gekluisterd, toch ben je als door struikrovers geveld.’
Toen begon iedereen nog luider te jammeren. De soldaten kwamen David iets te eten brengen, terwijl het nog licht was. Maar David zwoer:
‘God mag met mij doen wat Hij wil als ik voor zonsondergang brood eet of wat dan ook.’ Allen waren er getuige van en ze achtten het juist, zoals ze alles juist vonden wat de koning deed. Het leger en iedereen in Israël wist toen dat het niet van de koning was uitgegaan om Abner, de zoon van Ner, te doden. De koning zei tegen zijn soldaten:
‘Besef dat Israël vandaag een groot bevelhebber is ontvallen. Ik ben nog zwak, al ben ik dan tot koning gezalfd; tegen deze mannen, de zonen van Seruja, ben ik niet opgewassen. Moge de HEER de misdadiger naar zijn misdaad vergelden.’